17 februari 2000
Ingezonden brief
Ambitie, status en strategie van de economen
In het Univers hoofdartikel van vorige week verwijt Arie Kapteyn ons College van Bestuur gebrek aan ambitie. Hij stelt dat het college wel mooie woorden op papier zet, maar deze niet in daden omzet. Kapteyn formuleert ook zijn ambitie, namelijk "streven om een van de beste faculteiten van Europa te worden". Rector magnificus Frank van der Duijn Schouten bestrijdt Kapteyn's visie en waar Arie spreekt over "streven" stelt Frank dat de top reeds bereikt is: "Onder Kapteyn als decaan heeft de faculteit immers de internationale top bereikt". Volgens de rector zijn we Kapteyn's doel dus al voorbij. Is dat zo?
Eric van Damme, hoogleraar economie
De cijfers spreken duidelijk andere taal. Begin januari publiceerde Intermediair een ranking van de economische faculteiten in Nederland. Tilburg stond fier bovenaan met 273 punten, bijna twee keer zoveel als de 'runner up' Rotterdam. Maar 273 punten komt neer op ongeveer 0.15 gepubliceerde pagina's in een toptijdschrift per onderzoeksmedewerker (fte) per jaar! Dit is minder dan één kort artikel gedurende het totale leven van de onderzoeker. De echte top publiceert minstens één topartikel per medewerker per jaar.
Waarom scoort Tilburg dan toch zo hoog in Nederland? Uit het CWTS-rapport, dat in opdracht van CentER gemaakt werd en waarop het Intermediair artikel gebaseerd is, blijkt dat maar liefst tweederde van de Nederlandse universitaire economen gedurende de vijf jaars periode 94-98 überhaupt geen internationale ISI-publicatie wist te realiseren. In het land der blinden is eenoog inderdaad koning.
Andere rankings bevestigen het beeld dat de Tilburgse economische faculteit beter is dan gemiddeld, maar ver verwijderd van de top. Vorig jaar publiceerde de European Economic Review (E.E.R.) een ranglijst van alle Europese economische faculteiten. Tilburg eindigde op de 19e plaats, nog net beneden de Universiteit van Amsterdam. De E.E.R.-ranking maakt duidelijk dat een gering aantal personen voor de totale score van Tilburg verantwoordelijk zijn: negentig procent van de faculteit levert geen bijdrage aan de E.E.R.-score. Helaas zijn een aantal onderzoekers die wel een positieve bijdrage leverden, zoals Bolton, Roèll, Rustichini en Uhlig ondertussen vertrokken. De faculteit is nu niet meer zo goed als ze was toen Kapteyn nog decaan was. Waar andere faculteiten zich verbeteren, betekent stilstand reeds achteruitgang; op het gebied van de economie is Tilburg bijgevolg achteruitgehold.
Gegeven het 'mission statement' van onze universiteit zijn de bovenstaande cijfers zeker relevant voor het college, relevanter in ieder geval dan onze score in de polderparade van ESB. Het feit is dat een toppositie nu een noodzakelijke voorwaarde is om in de toekomst als onderzoeksuniversiteit te overleven. Daar zijn twee redenen voor, een uit de 'nieuwe economie' en een uit de traditionele. De eerste wordt gevormd door de netwerkeffecten die met hoger onderwijs en academisch onderzoek verbonden zijn waardoor 'first mover advantages' zeer belangrijk zijn. De tweede is Adam Smith's aloude inzicht dat vergroting van de markt met specialisatie gepaard gaat. Globalisering leidt tot toenemende concurrentie en tot specialisatie. Feit is ook dat Tilburg nu de beste economische faculteit van Brabant heeft, maar of dat voldoende is om in het geïntegreerde Europa als onderzoeksinstelling te overleven, valt nog te bezien.
De afgelopen twaalfenhalf jaar werd hard gewerkt om Tilburg op bepaalde deelgebieden een goede uitgangspositie op de Europese markt te bieden. Dat is moeilijk want Tilburg heeft geen natuurlijke voordelen, maar wel belangrijke nadelen. De Tilburgse prestatie krijgt nog meer reliëf als men deze afzet tegen die van de randstedelijke economische faculteiten in de afgelopen periode. Men moet zich daarom realiseren dat het gemakkelijk is om datgene dat tot stand gebracht werd, teniet te doen. Waar zou Tilburg nu staan wanneer het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen twaalfenhalf jaar geleden aan Arie verteld had dat hij het geld voor CentER alleen kon krijgen voor een faculteit in de randstad?
Het is ook goed om te kijken met welke strategie kan het gewenste ambitieniveau gerealiseerd kan worden. Op dit punt valt veel te leren van het toonaangevende Institute for International Economics in Stockholm. De ex-directeur van dat Instituut en voormalig voorzitter van het Nobelprijscommitee voor de economie, Assar Lindbeck, heeft recent op Internet "Ten Commandments for Creating and Maintaining an Excellent Research Institute" gepubliceerd. Elke bestuurder die met onderzoek te maken heeft zou deze 10 geboden van buiten moeten kennen, en overeenkomstig moeten handelen. In de beginjaren werd het Tilburgse onderzoeksinstituut CentER volgens overeenkomstige principes geleid. In de loop der tijd is echter verwatering opgetreden en vooral sinds de MUBse veranderingen worden een aantal principes met de voeten getreden en is een structuur ontstaan die uitvoering van Lindbeck's tien geboden in de weg staat.
Lindbeck's vijfde gebod stelt dat het belangrijk is de activiteiten tot een aantal gebieden te beperken, te focussen op kerncompetenties. Het daaraan complementaire zesde gebod stelt dat in deze gebieden kritische massa aanwezig moet zijn. CentER heeft zich echter ontwikkeld, of moeten ontwikkelen, tot een onderzoekschool waarin alle gebieden uit de brede faculteit vertegenwoordigd zijn. De typisch Nederlandse verdelende rechtvaardigheid maakte het vervolgens moeilijk op een der deelgebieden een kritische massa van hoge kwaliteit te realiseren. Voor de hand liggende opties, zoals in 1995 aangereikt door de onderzoeksvisitatiecommissie, werden niet opgepakt. Bij de invoering van de MUBse structuur heeft de faculteit er bewust voor gekozen de scheiding tussen de vakgroepen algemene economie en econometrie in stand te houden, waarmee een grote barrière voor deze gewenste integratie in stand blijft.
Daar waar ernstige meningsverschillen bestaan over de uitgangssituatie en over de te volgen koers is het onwaarschijnlijk dat partijen samen het doel bereiken, zelfs als ze hetzelfde doel zouden hebben. Aldus is, denk ik, Arie Kapteyn's besluit te begrijpen om voor de baan van vice-decaan onderzoek van de FEW te bedanken. De benoeming van de nieuwe decaan was bij dat alles denk ik slechts de spreekwoordelijke druppel die duidelijk maakte hoe groot de verschillen van inzicht waren.
Het verleden bevat belangrijke lessen voor de toekomst. Economen horen als geen ander te weten dat er keuzes gemaakt moeten worden en dat diversiteit een bron van welvaart is. Een grote faculteit kan niet op alle gebieden excellent zijn. Volgens Lindbeck's achtste gebod helpt een goede voedingsbodem om op zijn minst één gebied excellent te zijn. Ik zie een aantal kiemen (enthousiaste onderzoeksgroepen) die, mits liefdevol verzorgd en aan de harde tucht van de markt blootgesteld, tot excellente toppen kunnen uitgroeien.